• Shuffle
    Toggle On
    Toggle Off
  • Alphabetize
    Toggle On
    Toggle Off
  • Front First
    Toggle On
    Toggle Off
  • Both Sides
    Toggle On
    Toggle Off
  • Read
    Toggle On
    Toggle Off
Reading...
Front

Card Range To Study

through

image

Play button

image

Play button

image

Progress

1/458

Click to flip

Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;

Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;

H to show hint;

A reads text to speech;

458 Cards in this Set

  • Front
  • Back
naar (Namen gaan)
(aller) à (Namur)
in (Parijs)
à (Paris)
een adres
une adresse
Wat is jouw adres?
Quelle est ton adresse?
een leeftijd
un âge
Hoe oud ben jij?
Tu as quel âge?
ha, o, och, zo
ah
houden van (boeken)
aimer (les livres)
graag (zingen)
aimer (chanter)
gaan
aller
gaan (zingen)
aller (chanter)
verliefd
amoureux,amoureuse
een jaar
un an
Ik ben 14 jaar (oud).
J'ai 14 ans.
Nieuwjaar
le nouvel an
een dier
un animal, des animaux
Gelukkig nieuwjaar!
Bonne année!
een verjaardag
un anniversaire
Gelukkige verjaardag!
Bon anniversaire!
augustus
août (m.)
een appartement, flat
un appartement
heten
s'appeler
Hoe heet jij?
Tu t'appelles comment?
Ik heet Felix.
Je m'appelle Félix.
Hoe heet hij?
Il s'appelle comment?
Hij heet Cédric.
Il s'appelle Cédric.
Heet u Durieux?
Vous vous appelez Durieux?
's (na)middags
l' après-midi (m.)
een boom
un arbre
een kast
une armoire
Opgelet! Let op!
Attention!
vandaag
aujourd'hui
ook
aussi
Ik zoek ook een gom.
Je cherche aussi une gomme.
een autobus
un autobus
met de autobus
en autobus
met (een vriend)
avec (un copain)
hebben
avoir
ik heb, jij hebt, hij / zij heeft
j'ai, tu as, il / elle a
(zwart) haar hebben
avoir les cheveux (noirs)
(blauwe) ogen hebben
avoir les yeux (bleus)
april
avril (m.)
een bal (groot),voetbal
un ballon (de foot)
een bank (zitplaats)
un banc
een basketbalschoen, sportschoen
une basket
het basketbal
le basket
basketten, basketbal spelen
jouer au basket
mooi
beau, belle (m. mv. beaux)
Het is mooi weer.
Il fait beau.
een baby
un bébé
een Belg
un Belge
een Belgische
une Belge
België
la Belgique
goed
bien
(Het gaat) goed!
(Ça va) bien!
wit
blanc, blanche
blauw
bleu, bleue
blond
blond, blonde
goed, lekker
bon, bonne
dag, goedendag
bonjour
een laars
une botte
bruin
brun, brune
een bureau
un bureau, des bureaux
een bureau, kantoor
un bureau
een bus (voertuig)
un bus
met de bus
en bus
Gaat het? Alles goed?
Ça va?
Het gaat goed. Alles goed.
Ça va bien.
een geschenk
un cadeau, des cadeaux
een schrift
un cahier
carnaval
le carnaval
een cd
un CD
deze, die (jongen)
ce (garçon)
honderd
cent
deze, die (kinderen)
ces (enfants)
deze, die (vrouw)
cette (femme)
een stoel
une chaise
een kamer
une chambre
een lied, liedje
une chanson
zingen
chanter
een kat, poes
un chat
chatten
chatter
warm
chaud
Het is warm.
Il fait chaud.
een schoen, schoeisel
une chaussure
een voetbalschoen
une chaussure de foot
een hemd
une chemise
zoeken
chercher
Ik zoek (een pen).
Je cherche (un stylo).
een haar, haren
un cheveu, des cheveux
bij (Ria) thuis
chez (Ria)
naar (Ria) thuis gaan
aller chez (Ria)
een hond
un chien
tof
chouette, chouette
Dat is tof.
C'est chouette.
vijf
cinq
vijftig
cinquante
vijfde
cinquième, cinquième
een klas(lokaal)
une classe
een hoek
un coin
beginnen
commencer
De les begint.
La leçon commence.
hoe? hoezo?
comment?
Hoe gaat het? Hoe maak je het?
Comment ça va?
tevreden, blij
content, contente
tof, cool, reuze
cool
een vriend, kameraad
un copain
een vriendin
une copine
kort
court, courte
een potlood
un crayon
een keuken
une cuisine
in (mijn klas)
dans (ma classe)
binnen (een uur)
dans (une heure)
dansen
danser
een datum
une date
Wat is de datum?
Quelle est la date?
Vandaag is het de 3de maart.
Aujourd'hui, nous sommes le 3 mars.
van
de
van, uit (Luik / Aarlen)
de (Liège) / d'(Arlon)
(een vriend) van (Fanny), van (Isabelle)
(un copain) de (Fanny), d'(Isabelle)
december
décembre (m.)
al
déjà
Hij is al 16. / Hij is reeds 16.
Il a déjà 16 ans.
morgen
demain
achter (jou)
derrière (toi)
--- (boeken)
des (livres)
twee
deux
tweede
deuxième, deuxième
voor (het huis)
devant (la maison)
een huiswerk
un devoir
tien
dix
achttien
dix-huit
negentien
dix-neuf
zeventien
dix-sept
vanwaar? waarvandaan?
d'où
Vanwaar ben je?
Tu es d'où?
een douche
une douche
twaalf
douze
een dvd
un DVD
een school
une école
naar school (gaan)
(aller) à l'école
luisteren naar (de radio)
écouter (la radio)
een leerling
un élève
een leerlinge
une élève
zij, ze
elle
Ze is tof.
Elle est chouette.
zij, ze (v. mv.)
elles
Ze zijn groot. (v. mv.)
Elles sont grandes.
in (Frankrijk)
en (France)
een kind (jongen of meisje)
un enfant
tussen (30 en 35 jaar)
entre (30 et 35 ans)
binnenkomen, naar binnen gaan
entrer
en
et
Lucas en Ria
Lucas et Ria
een verdieping
un étage
op de (eerste) verdieping
au (premier) étage
zijn
être
Dat is (tof)!
C'est (chouette)!
ik ben, jij bent, hij / zij is
je suis, tu es, il / elle est
Dat is mijn vader. Het is mijn vader.
C'est mon père.
Het zijn boeken. Dat zijn boeken.
Ce sont des livres.
excuseer me, pardon, sorry
excusez-moi
een oefening
un exercice
maken, doen
faire
Het is (warm).
Il fait (chaud).
Het is (koud).
Il fait (froid).
een gezin, familie
une famille
een fauteuil, zetel
un fauteuil
een echtgenote, vrouw
une femme
een raam
une fenêtre
een feest, feestdag
une fête
een blad (papier)
une feuille
februari
février (m.)
een meisje
une fille
een dochter
une fille
een zoon
un fils, des fils
eindigen
finir
De les eindigt.
La leçon finit.
het voetbal (sport)
le football, le foot
voetbal spelen, voetballen
jouer au foot
formidabel, geweldig
formidable, formidable
sterk
fort, forte
(het) Frans
le français
een Fransman
un Français
een Franse
une Française
Frankrijk
la France
een broer
un frère
koud
froid
Het is koud.
Il fait froid.
Het gaat koud (weer) zijn.
Il va faire froid.
een garage
un garage
een jongen
un garçon
lief, aardig
gentil, gentille
een gom
une gomme
groot
grand, grande
een grootmoeder
une grand-mère
een grootvader
un grand-père
grootouders
des grands-parents (m.)
grijs
gris, grise
wonen, bewonen
habiter (j'habite)
een uur
une heure [h] (l'heure)
Hoe laat?
À quelle heure?
Om 8 uur.
À 8 heures.
Hoe laat is het?
Il est quelle heure?
Het is 11 uur.
Il est 11 heures.
Het is 7.10 u.
Il est 7 h 10.
acht
huit
hier
ici
hij
il
Hij is van Aarlen.
Il est d'Arlon.
Er is / staat (een tafel).
Il y a (une table).
Er zijn / staan (stoelen).
Il y a (des chaises).
zij, ze (m. mv.)
ils
Ze zijn sterk. (m. mv.)
Ils sont forts.
het internet
l' Internet (m.)
nooit
jamais: ne...jamais
januari
janvier (m.)
een tuin
un jardin
geel
jaune, jaune
ik
je
Ik ben Alain.
Je suis Alain.
een jeans, spijkerbroek
un jeans
een spel
un jeu, des jeux
jong
jeune, jeune
mooi
joli, jolie
spelen
jouer
voetbal spelen, voetballen
jouer au foot
Vrolijk kerstfeest!
Joyeux Noël!
juli
juillet (m.)
juni
juin (m.)
een rok
une jupe
een kilometer
un kilomètre [km]
de (deur, kast), het (meisje)
la (porte), l'(armoire), la (fille)
daar
een lamp
une lampe
een konijn
un lapin
de (jongen, verjaardag), het (bord)
le (garçon),l'(anniversaire), le (tableau)
een les
une leçon
een les (Frans)
une leçon de (français)
de (jongens, meisjes)
les (garçons), les (filles)
een bed
un lit
een living, woonkamer
un living
een boek
un livre
ver, veraf
loin
ver, veraf (wonen)
(habiter) loin
ver van (de school)
loin de (l'école)
lang
long, longue
mijn (moeder)
ma (mère)
mevrouw
madame [Mme]
[Mlle] juffrouw
mademoiselle
mei
mai (m.)
nu
maintenant
maar
mais
een huis
une maison
naar huis (gaan)
(aller) à la maison
thuis (zijn)
(être) à la maison
een vakantiewoning
une maison de vacances
slecht
mal
Het gaat slecht.
Ça va mal.
een mama
une maman
een echtgenoot, man
un mari
maart
mars (m.)
's morgens, 's ochtends
le matin
slecht
mauvais
Het is slecht weer.
Il fait mauvais.
mauve, paars
mauve, mauve
keitof, cool, reuze
méga cool
dank je, dank u
merci
hartelijk bedankt
merci beaucoup
een moeder
une mère
mijn (ouders)
mes (parents)
een meter
un mètre [m]
op honderd meter
à cent mètres
een metro
un métro
met de metro
en métro
middag
midi (m.)
om 12 uur, 's middags
à midi op de middag,
Het is middag. Het is 12 uur
Il est midi.
duizend
mille
een minuut
une minute [mn]
ik, mezelf
moi
Ik, ik ben Ahmed.
Moi, je suis Ahmed.
(voor) mij
(pour) moi
mijn (vader)
mon (père)
meneer, mijnheer
monsieur [M.]
tonen
montrer
een motor (voertuig)
une moto
met de motor
à moto
de muziek
la musique
muziek maken
faire de la musique
(het) Nederlands
le néerlandais
sneeuwen
neiger
Het sneeuwt.
Il neige.
Het gaat sneeuwen.
Il va neiger.
negen
neuf
een neus
un nez
Kerstmis
Noël
zwart
noir, noire
een naam
un nom
nee
non
negentig
nonante (en Belgique)
wij, we
nous
We zijn tevreden.
Nous sommes contents.
nieuw
nouveau, nouvelle (m. mv. nouveaux)
Nieuwjaar
le nouvel an
november
novembre (m.)
een nummer
un numéro [n°]
een telefoonnummer
un numéro de téléphone
oktober
octobre (m.)
een oog
un oeil, des yeux
nou, och
oh, o
een vogel
un oiseau, des oiseaux
elf
onze
oranje
orange, orange
een computer
un ordinateur
een oor
une oreille
of
ou
groot of klein
grand ou petit
waar?
où?
ja
oui
een (lange) broek
un pantalon
een papa
un papa
Pasen
Pâques
een paraplu
un parapluie
excuseer me, pardon, sorry
pardon
ouders
des parents (m)
soms
parfois
niet, geen
pas: ne…pas
denken
penser
een vader
un père
klein
petit, petite
een foto
une photo
een zin
une phrase
een voet
un pied
te voet
à pied
alstublieft (bij het vragen)
s'il vous plaît [s.v.p.]
regenen
pleuvoir
Het regent.
Il pleut.
Het gaat regenen.
Il va pleuvoir.
een vis
un poisson
een draagbare telefoon, gsm
un portable, (téléphone) portable
een deur
une porte
(een short) dragen, aanhebben
porter (un short)
voor (Elisabeth)
pour (Élisabeth)
(hier zijn) om te (zingen)
(être ici) pour (chanter)
eerste
premier, première
de eerste (april)
le premier (avril) [1er]
een voornaam
un prénom
een leraar, leerkracht
un prof
een lerares
une prof
een trui
un pull
een pyjama
un pyjama
wanneer (het goed gaat)
quand (ça va bien)
wanneer?
quand?
Wanneer is je verjaardag?
C'est quand, ton anniversaire?
veertig
quarante
veertien
quatorze
vier
quatre
tachtig
quatre-vingts
vierde
quatrième, quatrième
welke (jongen)? welk (meisje)? wat voor ... ?
quel (garçon)? quelle (fille)?
Wat (zoek je)?
Qu'est-ce que (tu cherches)?
Wat is het? Wat is dit?
Qu'est-ce que c'est?
Wat is er? Wat staat er?
Qu'est-ce qu'il y a?
wie?
qui?
Wie is het? Wie is dit?
C'est qui?
vijftien
quinze
een radio
une radio
kijken naar (een foto)
regarder (une photo)
terug naar huis gaan, thuiskomen
rentrer
blijven
rester
niets
rien
geen dank, graag gedaan
de rien
een jurk, kleedje
une robe
roze
rose, rose
rood
rouge, rouge
ros, rossig, roodharig
roux, rousse
een straat
une rue
zijn (moeder), haar (moeder)
sa (mère)
een badkamer
une salle de bain(s)
dag, hallo
salut
een seconde
une seconde [s]
zestien
seize
zeven
sept
zeventig
septante (en Belgique)
september
septembre (m.)
zijn (boeken), haar (boeken)
ses (livres)
een short
un short
zes
six
een zus
une soeur
zestig
soixante
zijn (vader), haar (vader)
son (père)
onder (de kast)
sous (l'armoire)
dikwijls, vaak
souvent
de sport
le sport
sporten, aan sport doen
faire du sport
een (bal)pen
un stylo
geweldig, schitterend
super
op (de tafel)
sur (la table)
surfen op het internet
surfer sur Internet
sympathiek, aardig
sympa, sympa
jouw (zus), je (zus)
ta (soeur)
een tafel
une table
een bord, schoolbord
un tableau, des tableaux
een tv, televisietoestel
une télé
een telefoon
un téléphone
het weer
le temps
Welk weer is het?
Quel temps fait-il?
het tennis
le tennis
jouw (ouders), je (ouders)
tes (parents)
jou, jezelf
toi
(voor) jou
(pour) toi
en jij?
et toi?
een toilet, wc
des toilettes (v.)
jouw (broer), je (broer)
ton (frère)
altijd, steeds
toujours
onmiddellijk, meteen
tout de suite
een trein
un train
met de trein
en train
een tram
un tram
met de tram
en tram
dertien
treize
dertig
trente
zeer, heel, erg (tevreden)
très (content)
droevig, triestig
triste, triste
drie
trois
derde
troisième, troisième
een T-shirt
un T-shirt
jij
tu
Jij bent Ellen!
Tu es Ellen!
één
un, une
een
un, une
een (pen)
un (stylo)
een (blad)
une (feuille)
Het gaat regenen.
Il va pleuvoir.
de vakantie
les vacances (v.)
een fiets
un vélo
met de fiets
à vélo
groen
vert, verte
een jasje, vest
une veste
een kledingstuk
un vêtement
kleding, kleren
des vêtements (m.)
oud
vieux, vieille
twintig
vingt
snel
vite
Dat gaat snel, vlug.
Ça va vite.
ziehier, hier heb je
voici
hier is (een pen)
voici (un stylo)
daar is (Julie), daar heb je
voilà (Julie)
een auto
une voiture
met de auto
en voiture
uw (kinderen), jullie (kinderen)
vos (enfants)
jullie (boek), uw (boek)
votre (livre)
jullie
vous
Jullie zijn jong!
Vous êtes jeunes!
u [beleefdheidsvorm] Vanwaar bent u?
Vous êtes d'où?
ogen
des yeux (un oeil)
een nul
un zéro