Duid in onderstaande zinnen telkens aan of het gaat om een enkelvoudige zin (E), een samengestelde zin met nevenschikkend verband (S/N) of een samengestelde zin met onderschikkend verband (S/O).
Geef bij elke zin aan of het gaat om:
E (een enkelvoudige zin) S/N (een samengestelde zin met nevenschikkend verband) S/O (een samengestelde zin met onderschikkend verband)