Thema 2 : Onderzoek wat in deze zinnen over het onderwerp wordt gezegd.

Schrijf op wat er over de zinnen gevraagd wordt.
© Jan Aerts 2013

Klik hier voor meer uitleg
krant.gif



1. Ze waren een toffe klas.

Over wie of waarover wordt er iets gezegd in de zin ?
Onderwerp :
Wat wordt er over het onderwerp gezegd ?
Rest van de zin :
Welke zinsdelen in de rest van de zin zeggen wat of hoe het onderwerp is of wordt ?


2. Op een morgen gooiden we eikels naar die jongen.

Over wie of waarover wordt er iets gezegd in de zin ?
Onderwerp :
Wat wordt er over het onderwerp gezegd ?
Rest van de zin :
Welke zinsdelen in de rest van de zin zeggen wat het onderwerp doet of wat ermee gebeurt ?

Welke zinsdelen in de rest van de zin geven een antwoord op de vraag wat ?

Welke zinsdelen in de rest van de zin geven een antwoord op de vraag wanneer ?


3. Ze maakten de banden van die auto stuk.

Over wie of waarover wordt er iets gezegd in de zin ?
Onderwerp :
Wat wordt er over het onderwerp gezegd ?
Rest van de zin :
Welke zinsdelen in de rest van de zin zeggen wat het onderwerp doet of wat ermee gebeurt ?

Welke zinsdelen in de rest van de zin geven een antwoord op de vraag : WAT ?


4. Die jongens zijn drie jaar geleden begonnen als een voetbalploeg.

Over wie of waarover wordt er iets gezegd in de zin ?
Onderwerp :
Wat wordt er over het onderwerp gezegd ?
Rest van de zin :

Welke zinsdelen in de rest van de zin zeggen wat het onderwerp doet of wat ermee gebeurt ?

Welke zinsdelen in de rest van de zin geven een antwoord op de vraag : HOE ?


5. Iedere dag geeft hij zijn zoon een nieuw boek.

Over wie of waarover wordt er iets gezegd in de zin ?
Onderwerp :
Wat wordt er over het onderwerp gezegd ?
Rest van de zin :
Welke zinsdelen in de rest van de zin zeggen wat het onderwerp doet of wat ermee gebeurt ?

Welke zinsdelen in de rest van de zin geven een antwoord op de vraag : AAN WIE

Welke zinsdelen in de rest van de zin geven een antwoord op de vraag : WAT ?

Welke zinsdelen in de rest van de zin geven een antwoord op de vraag : WANNEER ?


6. Ditmaal geeft hij hem een boek van Tim.

Over wie of waarover wordt er iets gezegd in de zin ?
Onderwerp :
Wat wordt er over het onderwerp gezegd ?
Rest van de zin :

Welke zinsdelen in de rest van de zin zeggen wat het onderwerp doet of wat ermee gebeurt ?


Welke zinsdelen in de rest van de zin geven een antwoord op de vraag : AAN WIE ?


Welke zinsdelen in de rest van de zin geven een antwoord op de vraag : WAT ?


Welke zinsdelen in de rest van de zin geven een antwoord op de vraag : WANNEER ?



7. De rijke man had zijn zoon nochtans een nieuwe auto beloofd.

Over wie of waarover wordt er iets gezegd in de zin ?
Onderwerp :
Wat wordt er over het onderwerp gezegd ?
Rest van de zin :
Welke zinsdelen in de rest van de zin zeggen wat het onderwerp doet of wat ermee gebeurt ?

Welke zinsdelen in de rest van de zin geven een antwoord op de vraag : AAN WIE ?


Welke zinsdelen in de rest van de zin geven een antwoord op de vraag : WAT?


8. Maarten geeft hem boos zijn boek terug.

Over wie of waarover wordt er iets gezegd in de zin ?
Onderwerp :
Wat wordt er over het onderwerp gezegd ?
Rest van de zin :
Welke zinsdelen in de rest van de zin zeggen wat het onderwerp doet of wat ermee gebeurt ?

Welke zinsdelen in de rest van de zin geven een antwoord op de vraag : AAN WIE ?


Welke zinsdelen in de rest van de zin geven een antwoord op de vraag : WAT?


Welke zinsdelen in de rest van de zin geven een antwoord op de vraag : HOE?