Tegenwoordige Tijd 6

De Tegenwoordige tijd

Vervoeg de werkwoorden in de Tegenwoordige Tijd (=nu)
1. Mijn broer (kussen) niet graag op feestjes.
2. Het dier (kwetsen) zich aan de prikkeldraad op het veld.
3. De kinderen (kwellen) de oppas.
4. (Lachen) jij met oudere mensen?
5. De chauffeur (laden) zijn vrachtwagen vroeg.
6. Je mag de boeken in de keuken (laten) .
7. Kim (leggen) de papieren op de kast.
8. De gids (leiden) ons van museum naar museum.
9. Kan ik jouw passer even (lenen) .
10. (Leren) jij je les elke avond opnieuw?
11. Kenny (leunen) steeds tegen de muur in de gang.
12. Apen (leven) in groep.
13. Hij (lezen) nooit een boek.
14. (Lichten) jij even hier met die lamp?
15. De kat en de hond (liggen) gezellig samen in de mand.
16. De zieke vrouw (lijden) erg onder de ziekte.
17. Dat antwoord (lijken) mij niet juist.
18. Een stoute man (lokken) kinderen mee.
19. Inzet (lonen) !
20. (Lukken) het?
21. (Lunchen) wij samen deze middag?
22. Ik (lusten) geen rode kool!
23. Vader (maaien) het gras heel kort.
24. Wij (maken) ook al eens een fout.
25. De club (marcheren) elk weekend.
26. In de middeleeuwen (martelen) een beul mensen.
27. Kan jij ook goed (masseren) ?
28. Jij (meenemen) de kinderen mee ?
29. Davy (melden) de schade aan de baas.
30. De boer (melken) zijn koeien niet langer met de hand.