Tegenwoordige Tijd 5

De Tegenwoordige tijd

Vervoeg de werkwoorden in de Tegenwoordige Tijd (=nu)
1. In een koor leer je (jodelen) .
2. Mijn moeder (juichen) het hardst bij mijn wedstrijden.
3. Ik (kaarten) niet graag.
4. Een piraat (kapen) een boot op zee.
5. Op de eerste dag kan je (kennismaken) met de nieuwe leerlingen.
6. Om niets te vergeten (kerven) de bosjesman streepjes in de boomstam.
7. Jij (kibbelen) voortdurend met je zussen!
8. Mijn zus (kietelen) ons wanneer we in de zetel zitten.
9. Ik (kiezen) jou als leespartner.
10. (Klagen) toch niet zo!
11. Als iemand wint, moet je steeds in de handen (klappen) .
12. De eerste ploeg (klasseren) zich voor de tweede ronde.
13. (Kleden) je aan, Sammy!
14. Als kind leer je binnen de lijntjes te (kleuren) .
15. Jij (klinken) ziekjes.
16. Een wetenschapper (klonen) schapen in zijn lab.
17. (Kloppen) eerst op de deur!
18. De bakker (kneden) zijn deeg zelf.
19. Oma wil me steeds in mijn kaken (knijpen) .
20. (Koken) jij ook thuis?
21. Ik (komen) steeds op tijd ’s morgens.
22. Moeder (kopen) onze appels op de vroegmarkt.
23. Het zuivere water (kosten) meer de laatste tijd.
24. Onze hond (krabben) zich te vaak achter de oren.
25. Mijn bed (kraken) hard.
26. Bij euromillions moet je op een biljet (krassen) .
27. (Krijgen) jij nog wat van sinterklaas?
28. Ik (kruiden) het vlees zelf.
29. Een baby (kruipen) eerst voor het kan lopen.
30. Jouw haren (krullen) zo mooi!