Tegenwoordige Tijd 4

De Tegenwoordige tijd

Vervoeg de werkwoorden in de Tegenwoordige Tijd (=nu)
1. (Gaan) jij mee naar de bioscoop deze avond?
2. Onze tuinier (gebruiken) al jaren dezelfde materialen.
3. Oma en opa (geven) hun kleinkinderen steeds iets op kerstdag.
4. Hier (gelden) dezelfde regels als thuis, jongen!
5. Ik (geloven) jouw leugens niet langer.
6. In een ziekenhuis (genezen) men dagelijks kinderen.
7. Ik (gooien) steeds met een pen naar zijn hoofd.
8. De handwerker (graveren) zijn naam in het kunstwerk.
9. De hele klas (grinniken) als er iets verkeerd loopt.
10. De mensen (groeten) elkaar niet meer op straat.
11. De tuinier (hakken) de oude bomen om.
12. In onze klas (halen) de leerlingen redelijke scores.
13. Na deze inkoop (halveren) vader ons zakgeld.
14. Het kind (handelen) naar zijn gevoel.
15. De vissen (hangen) te drogen boven het fornuis.
16. De leraren (ijveren) voor dezelfde rechten in de klas.
17. Het schilderij (illustreren) het leven van toen.
18. Meriem (improviseren) steeds in de klas.
19. Dagelijks (inademen) we schadelijke stoffen .
20. De dieven (inbreken) vooral ’s nachts .
21. Onze baas (indelen) ons elke week in andere ploegen .
22. Je moet dat formulier nog (indienen) .
23. De dokter (inenten) alle kinderen jaarlijks .
24. De medewerker (inschrijven) alle bezoekers .
25. Je moet dat pilletje met water (inslikken) .
26. Op de toets (invullen) Simon niet veel .
27. Bij poker kan je munten (inzetten) .
28. Een jager (jagen) op wild.
29. De kinderen (jammeren) bij het zien van de regen.
30. Die nieuwe pull (jeuken) ongelofelijk hard!