berekenen - bedoelen - aan de orde stellen - behalen - aantekening - basis - bestuderen - beknopt - beperkt - van belang zijn -

1) Dit is heel belangrijk en daarom moeten we dat probleem meteen [?] .
2) Het is heel handig om in je schrift [?] te maken van de lessen die gegeven worden.
3) Voordat je je kunt gaan specialiseren, moet je eerst de [?] kennen.
4) Ik snap niet precies wat hij nou met zijn verhaal [?]
5) Het is natuurlijk wel de bedoeling dat je uiteindelijk op school een diploma [?].
6) Het is [?] dat je veel woordjes kent als je een nieuwe taal wilt leren spreken.
7) Kun jij de uitkomst van de som [?]?
8) De leerling gaf een [?] overzicht van wat hij in de vakantie allemaal gedaan had.
9) Niet iedereen kan naar de voorstelling gaan; er is maar een [?] aantal plaatsen beschikbaar.
10) Voor volgende week moet je dit hoofdstuk goed [?].