Dooi houdt de toestand in wanneer de
luchttemperatuur - vlak na een vorstperiode - boven nul komt. Het begrip wordt alleen gebruikt tot ongeveer één etmaal na het einde van de vorst. Eventueel wordt de dag daarna nog gesproken van aanhoudende- of doorzettende dooi. Loopt de temperatuur niet verder op dan 4°C boven het vriespunt, dan wordt dat lichte dooi genoemd. In het overgangsgebied met de zachtere lucht kan zich een
neerslaggebied vormen en afhankelijk van de snelheid waarmee de dooi intreedt kan er eerst sneeuw vallen, die overgaat in
natte sneeuw (dikkere vlokken) of regen. Zet de dooi niet door dan kan de neerslag opnieuw in sneeuw overgaan. Bij een snelle dooi-inval begint het vaak meteen te regenen, waarbij de druppels in de vrieslucht of op het aardoppervlak bevriezen. In de weerberichten wordt dit
ijzel genoemd. Wanneer de zachtere lucht over het koudere aardoppervlak, een smeltende ijsvlakte of een sneeuwlaag stroomt, vormt zich door afkoeling
mist. Bij invallende dooi wordt het zicht slechter en kan dichte tot zeer dichte mist met een zicht van minder dan 50 meter ontstaan.
Dooimist ontstaat bij aanvoer van zachte lucht, zodat het bij deze vorm van mist ook behoorlijk kan waaien. Langs de oevers van het
IJsselmeer (Nederland), waar de lucht wordt aangevoerd over een ijsvlakte kan het nog dagen na het eind van de vorstperiode mistig zijn en blijft ook de temperatuur lager dan elders in het land. Wanneer het bovendien hard waait gaat het ijs
kruien. Na een vorstperiode zit de vorst nog een tijd in de grond, waardoor het aan het aardoppervlak bij helder weer in de nacht weer snel zal vriezen. Deze verraderlijke vorm van gladheid, die zeer plotseling kan optreden, wordt
opvriezing genoemd. Dooi is voor het verkeer heel gevaarlijk, niet alleen door de kans op sneeuw of ijzel, maar ook vanwege de grote kans op mist of gladheid. Vanwege opvriezing moet de weggebruiker ook na de vorstperiode bedacht te zijn op gladheid of mist.
Het koudegetal, ook wel aangeduid als het
hellmanngetal (H) van een bepaald jaar is een eenheid om de totale hoeveelheid koude in het tijdvak van 1 november tot en met 31 maart te bepalen. Het is genoemd naar de Duitse meteoroloog
Gustav Hellmann. Het hellmanngetal wordt verkregen door over dit tijdvak alle
etmaalgemiddelde temperaturen beneden het vriespunt te sommeren met weglating van het minteken. Het voordeel van deze methode om de strengheid van een winter te bepalen boven simpelweg de gemiddelde temperatuur te nemen is, dat een zeer zachte periode een zeer koude periode niet kan compenseren. Een eenmaal verkregen koudegetal is immers onherroepelijk. Als bijvoorbeeld de eerste helft van de winter zeer koud verloopt en de tweede helft juist zeer zacht, of andersom, zal het eindresultaat voor de winter als geheel een gemiddelde temperatuur rond de normale waarde zijn, terwijl de hellmannscore hoog blijft. Er kleven anderzijds ook nadelen aan deze methode; zo zal bijvoorbeeld een winter met veel nachtvorst waarbij de temperatuur desondanks overdag steeds (ruim) boven het vriespunt uitkomt toch een laag hellmanngetal hebben, ondanks de niet onaanzienlijke hoeveelheid vorst in totaal. Ook zal een winter met een gemiddeld hoge temperatuur maar desondanks enkele
ijsdagen al snel een vrij hoge hellmannscore kennen. Er zijn daarom nog diverse alternatieve methoden in omloop om de strengheid van een winter te bepalen, zoals het
vorstgetal.
Een geheel ander karaktergetal, het vorstgetal (V) van F. IJnsen, berust op de aantallen dagen met bepaalde thermische eigenschappen, die in De Bilt (Nederland) voorkomen in de maanden november t.m. maart. Dit zijn de aantallen vorstdagen (v), ijsdagen (y) en zeer koude dagen (z). Er is sprake van een vorstdag wanneer de minimumtemperatuur Tn negatief is. Een ijsdag is een vorstdag waarin ook de maximumtemperatuur Tx negatief is. Als Tn<−10°C (strenge vorst) spreekt men van een zeer koude dag. De aantallen ijsdagen en zeer koude dagen zijn dus deelverzamelingen van het aantal (de verzameling) vorstdagen. Uit de frequentieverdelingen vanaf 1851 van deze drie variabelen zijn voor alle drie {v, y en z} een onder- en bovengrens vastgesteld. De ondergrenzen bedragen 0 en de bovengrenzen hebben een overschrijdingskans van 0.3 tot 0.7 %. Voor {v} is de bovengrens: 110 (v²=12100), voor {y}: 50 en voor {z}: 30. Per variabele zijn 100/3 punten tussen onder- en bovengrens verdeeld. Bereikt elke variabele zijn bovengrens, dan bedraagt het vorstgetal V=100 en voor de ondergrenzen geldt: V=0. Op basis hiervan is de volgende formule voor het dimensieloze Vorstgetal (V) afgeleid:
V = (v² : 363) + (2y : 3) + 10z : 9
Het aantal vorstdagen (v) is bij benadering normaal verdeeld en in de formule gekwadrateerd om te bewerkstelligen dat de verdelingen van de drie variabelen globaal van dezelfde vorm zijn (rechtszijdig scheef). Deze formule geldt expliciet voor
De Bilt omdat de frequentieverdelingen van de drie variabelen van dat weerstation er aan ten grondslag liggen. Toepassing van deze formule op andere plaatsen leidt daarom tot zinloze resultaten. Als verwachtingswaarde (een soort gemiddelde) heeft het vorstgetal een geldigheid voor een gebied dat ten minste geheel Nederland beslaat. Door die eigenschap zijn de vorstgetallen en de daarvan afgeleide indices geschikt om winters in te schatten uit historische bronnen, zoals oude kronieken e.d., welke meestal niet afkomstig zijn van één bepaalde locatie.