Tegenwoordige Tijd 10

De Tegenwoordige tijd

Vervoeg de werkwoorden in de Tegenwoordige Tijd (=nu)
1. (Starten) jij de wagen of ik?
2. De hond (steken) de snelweg onverwacht over.
3. De politieke partijen (stemmen) vanavond over de splitsing.
4. Ik (steunen) die strekking helemaal niet.
5. Het waterpeil (stijgen) razendsnel.
6. Het (stormen) momenteel op de Bahama’s.
7. Kim (storten) zijn geld op de rekening.
8. (Studeren) hun zoon nog verder?
9. Die firma (takelen) onze defecte wagen van de baan.
10. Kan jij ook een vlinder (tekenen) ?
11. Jij (telefoneren) nooit zelf naar een klant!
12. Ik (tellen) snel mijn muntstukken.
13. (Tonen) eerst je identiteitskaart!
14. Zij (trainen) elk weekend een paar uurtjes.
15. Hij (trekken) het touw over de lijn.
16. Het schip (varen) tegen de kade.
17. De ballen (vallen) één voor één van het dak
18. De hond (vechten) voor elk stukje vlees.
19. (Verbinden) jij de twee hoeken met elkaar?
20. Hoeveel (verdienen) een garagist ongeveer?
21. Je (verdraaien) de waarheid weer.
22. Wie niet kan zwemmen (verdrinken) in de oceaan.
23. De ververs (verven) het hele huis.
24. Mijn broer (vergeten) steeds zijn afspraken.
25. De agent (vermoorden) de bandiet.
26. (Verrassen) jij je vader op vaderdag?
27. (Verslaan) zij die ploeg wel op hun eentje?
28. Kan ik jou (vertrouwen) ?
29. Wat (verwachten) je van dit gesprek?
30. Het ijs (verzachten) de pijn.
31. Ik (vinden) dat jij ongelijk hebt!
32. De visser (vissen) enkel op snoek.
33. We (vliegen) naar onze vakantiebestemming.
34. Hij (voelen) zich rotslecht.
35. (Wachten) hij op zijn vriendin?
36. De hond (wandelen) alleen door de straat.
37. Ik moet steeds alleen (afwassen)
38. Katty (wegen) eerst de groenten.
39. Op school (werken) men 50 minutenlang.
40. Je (werpen) je afval in de container.
41. (Winnen) jij altijd deze wedstrijd?
42. Waar (wonen) zij?
43. De boer (zaaien) zijn zaad vroeg in het jaar.
44. Wat (zeggen) jouw broers hiervan?
45. Wat kan jij slecht (zingen) !