Tegenwoordige Tijd 9

De Tegenwoordige tijd

Vervoeg de werkwoorden in de Tegenwoordige Tijd (=nu)
1. De verkoper (rekenen) de bon even na.
2. Na het sporten moet je steeds je spieren (rekken) .
3. (Remmen) jij voor dieren?
4. De toneelgroep (repeteren) het nieuwe stuk elke avond.
5. Mijn broer (reserveren) alvast een plaatsje.
6. Jongens (roddelen) ook!
7. (Roepen) niet zo hard…
8. De vos (roven) de kippen uit die tuin.
9. Brahim (ruiken) naar zeep.
10. (Ruimen) eerst je kamer op, Yassine.
11. Ik (samenvatten) die tekst eerst .
12. Met de scanner (scannen) je de documenten.
13. Kan jij (schaatsen) ?
14. Het kind (schelden) zijn zusje uit.
15. Fruit en groenten (schimmelen) bij warm weer.
16. De kinderen (schommelen) graag buiten met dit weer.
17. Dounia (schrikken) zich een bult als ze dit ziet!
18. De bondscoach (selecteren) zijn team voor de wedstrijd.
19. Haar auto (slippen) op het gladde wegdek.
20. Laten jullie het huis (slopen) ?
21. Snel, anders (smelten) je ijsje.
22. De agent (snellen) de vrouw te hulp.
23. Mijn vader (snoeien) de haag begin van de lente.
24. Tijdens zo’n film zit iedereen te (snotteren) .
25. Ik (spalken) je voet snel, zei de dokter.
26. (Spelen) jij in een muziekband?
27. Jongeren (spieken) vaak bij toetsen.
28. (Spreken) jij ook andere talen?
29. De tuinier (sproeien) nooit in zijn tuin.
30. De peuter (stampen) driftig op de grond.