Tegenwoordige Tijd 8

De Tegenwoordige tijd

Vervoeg de werkwoorden in de Tegenwoordige Tijd (=nu)
1. De auteur (paraferen) zijn boeken op de signeersessie.
2. Ik (parkeren) mijn wagen steeds nabij de school.
3. Siham (passen) haar trouwjurk nog een laatste keer.
4. De klas (peinzen) over de sanctie.
5. Tijdens een les (pennen) je heel wat neer.
6. ’s Morgens (persen) moeder verse appelsienen.
7. Kinderen (pesten) andere kinderen.
8. Een kuiken (piepen) een poes miauwt.
9. De kippen (pikken) het graan van de grond.
10. Kan jij de organisatie alleen (plannen) ?
11. Ik moet (plassen) !
12. (Pletten) jij de aardappelen, dan bak ik het vlees.
13. In het slachthuis (pluimen) men eerst de kippen.
14. De leraren (polsen) na elke les hoe het met hem gaat.
15. De brandweerman (pompen) water uit de sloot.
16. Kan jij nog snel deze brief voor mij (posten) ?
17. (Praten) niet meer tegen me!
18. De jongeren (presenteren) hun werk voor de klasgenoten.
19. De peuter (proberen) voor het eerst rechtop te staan.
20. Een goede kok (proeven) eerst van zijn schotel.
21. Wie goed presteert op werk, kan (promoveren) .
22. De krant (publiceren) het werk alleen als jij het schrijft.
23. Jongeren (racen) weer gevaarlijk over de baan.
24. (Raden) eens hoe oud ik ben…
25. De bal (raken) de lijn nog maar net.
26. Die oude kar (rammelen) steeds als je ermee over straat rijdt.
27. (Rapen) jij die papieren even op?
28. De redders (redden) elke zomer verschillende levens.
29. Een puber (redeneren) anders dan een volwassene.
30. Ik (regelen) alles wel zelf!