Tegenwoordige Tijd 3

De Tegenwoordige tijd

Vervoeg de werkwoorden in de Tegenwoordige Tijd (=nu)
1. Het kind (breken) haar been bij de val van die muur.
2. De ouders (danken) de man die hun kind op tijd vond.
3. Haar kleine broertje (danken) de goden hiervoor.
4. Zo kan het meisje toch nog (deelnemen) aan de wedstrijd.
5. (Definiëren) het woord geluk eens.
6. Adam (delen) zijn koekjes met de kinderen.
7. Onze leraar (demonstreren) de voordelen van vuur.
8. Soms (discrimineren) men jongeren.
9. De ouderen (domineren) onze vergaderingen altijd.
10. Vader (doorlopen) ons ontsnappingsplan.
11. De pastoor (dopen) de kinderen op zaterdag.
12. Ik (douchen) me elke morgen.
13. (Dragen) jij de gordel altijd in de wagen?
14. Samen (drinken) we op onze gezondheid.
15. Het geslijm (druipen) ervan af!
16. Het eendje (duiken) snel in het water.
17. Die jongen (duwen) de meisjes steeds in het water.
18. De wedstrijd (eindigt) om 16u00.
19. De slachtoffers (eisen) een grote som geld van de moordenaar.
20. Kinderen (ervaren) een straf steeds anders.
21. Het jongste kleinkind (erven) alles van zijn grootmoeder.
22. De leraar (evalueren) het gedrag van de leerlingen in de klas.
23. (Excuseren) mijnheer, kan u mij helpen?
24. Deze firma (exporteren) de suiker naar Duitsland.
25. Mijn secretaresse (faxen) deze bestelling wel door.
26. Mijn ouders (feliciteren) me met mijn verjaardag.
27. De politie (flitsen) dagelijks snelle rijders.
28. Leerlingen (fluisteren) constant tijdens die les.
29. De lichtjes (fonkelen) in de kerstboom.
30. Hij (frauderen) elk jaar.